sector
Nederlands
Woordafbreking
- sec·tor
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘afdeling’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1740 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | sector | sectoren sectors |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
sector m
- een deel van een cirkel in de vorm van een taartpunt
- Berlijn was in de Koude Oorlog ingedeeld in sectoren.
- (economie) een vakgebied of bedrijfstak
- In deze sector zit aardig de klad.
- De verwachting was dat ze het hele Nederlandse bedrijfsleven zouden bestrijken en dat elke sector van het bedrijfsleven een eigen bedrijf- of productschap zou krijgen.[2]
- (informatica) de kleinste eenheid van een harddisk die in één bewerking door een lees/schrijfkop kan verwerkt worden
- Wat is de grootte van de sectors van die harddisk?
Hyponiemen
|
Vertalingen
3. de kleinste eenheid van een harddisk die in één bewerking door een lees/schrijfkop kan verwerkt worden
Gangbaarheid
- Het woord sector staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'sector' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "sector" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- Paul den Hoed, Anne-Greet Keizer Op Steenworp Afstand: Op de Brug Tussen Wetenschap en Politiek. Wrr 35 Jaar, 2007, p. 83
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.