praam
Nederlands
Woordafbreking
- praam
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Nederduits, in de betekenis van ‘schuit’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1429 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | praam | pramen |
verkleinwoord | praampje | praampjes |
Zelfstandig naamwoord
praam v/m
- (scheepvaart) een kleine schuit met platte bodem
- De praam behoort tot de oudste scheepstypes die bekend zijn, en komt al voor in de Romeinse tijd.
- (paardrijden) een hulpmiddel in de vorm van een stuk hout en een lus die om de bovenlip aangebracht wordt om een paard rustig te houden
- Indien een paard angst heeft, bijvoorbeeld voor een te geven injectie wordt wel een praam gebruikt.
Vertalingen
2. een hulpmiddel in de vorm van een stuk hout en een lus die om de bovenlip aangebracht wordt om een paard rustig te houden
Gangbaarheid
- Het woord praam staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'praam' herkend door:
76 % | van de Nederlanders; |
42 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.