praal
Nederlands
Woordafbreking
- praal
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘pracht’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1573 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | praal | - |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
praal v/m
- opzichtige schoonheid
- De praal van de feestjes van Paris Hilton is steeds een beetje overdreven.
Werkwoord
vervoeging van |
---|
pralen |
praal
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pralen
- Ik praal.
- gebiedende wijs van pralen
- Praal!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pralen
- Praal je?
Gangbaarheid
- Het woord praal staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'praal' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.