plof
Nederlands
Woordafbreking
- plof
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘tussenwerpsel: nabootsing van geluid’ voor het eerst aangetroffen in 1844 [1]
- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | plof | ploffen |
verkleinwoord | plofje | plofjes |
Zelfstandig naamwoord
plof m
- dof geluid van iets dat valt of van een plotseling ontbrandend of ontsnappend gas
Afgeleide begrippen
- geplof, ploffer, plofkip, plofklank, plofkoffer
Tussenwerpsel
plof
- klanknabootsing van het geluid van iets dat valt of van een plotseling ontbrandend of ontsnappend gas
Werkwoord
vervoeging van |
---|
ploffen |
plof
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ploffen
- Ik plof.
- gebiedende wijs van ploffen
- Plof!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ploffen
- Plof je?
Gangbaarheid
- Het woord plof staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'plof' herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.