oplegger

Nederlands

trekker-opleggercombinatie
Uitspraak
Woordafbreking
  • op·leg·ger
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord oplegger opleggers
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

oplegger m

  1. een aanhangwagen, die geen eigen vooras heeft en waarvan dus een belangrijk deel van het gewicht op het trekkend voertuig (de trekker) rust
    • Nadat de trekker-opleggercombinatie de bestemming had bereikt kon de trekker direkt een nieuwe vracht ophalen terwijl de oplegger nog gelost moest worden. 
    • Elke trekker kan met elke oplegger rijden. 
    • De negen trucks werden dertig trucks en vijftig opleggers. Er kwamen huiftrailers bij, diepladers, semi-diepladers en sinds een tijd ook windmolenvervoer. Nu verzorgt Bolk (uit Almelo)transporten in Frankrijk, Schotland, Italië, Duitsland, met driehonderd man en 150 ‘trekkende’ en 450 ‘getrokken eenheden’. [2] 

Gangbaarheid

  • Het woord oplegger staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

  1. oplegger op website: Etymologiebank.nl
  2. NRC Annemarie SterkCarola Houtekamer 18 november 2016
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.