olijk
Nederlands
Woordafbreking
- olijk
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘guitig’ voor het eerst aangetroffen in 1635 [1]
- van Middelnederlands odelijc [2][3]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | olijk | olijker | olijkst |
verbogen | olijke | olijkere | olijkste |
partitief | olijks | olijkers | - |
Bijvoeglijk naamwoord
olijk
- om een beetje te lachen, grappig, niet ernstig, leuk, opgewekt
- - (…) zo verluchtte hij zijn vertoog op diverse plaatsen met als olijk bedoelde plaatjes (…) [4]
- - Mijn dochters hebben alle boeken over de olijke tweeling gelezen.
- eigenlijk niet zoals het hoort, ondeugend, guitig
- - Zoals het olijk in het nationale rapport staat vermeld: ‘Fraude is het ongewenste restproduct van een beleid.’ [5]
Gangbaarheid
- Het woord olijk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'olijk' herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
90 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "olijk" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- olijk op website: Etymologiebank.nl
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Meijer, I (C. Palmen, ed.) De interviewer en de schrijvers. (2003) Prometheus, Amsterdam; ISBN 904460242X; p. 216; geraadpleegd 2017-03-08
- Joustra, A. Het hof van Brussel of hoe Europa Nederland overneemt. 2e druk (2000) Ooievaar, Amsterdam; ISBN 90n57134748; p. 102; geraadpleegd 2017-03-08
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.