mountainbike
Nederlands
![](../I/m/Marin_bike.jpg)
Mountainbike
Woordafbreking
- moun·tain·bike
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘terreinfiets’ voor het eerst aangetroffen in 1989 [1]
- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | mountainbike | mountainbikes |
verkleinwoord | mountainbikeje | mountainbikejes |
Zelfstandig naamwoord
mountainbike v / m
- fiets met minimaal 24 versnellingen, dikke banden en een recht stuur, geschikt om mee over onregelmatig terrein te fietsen
Vertalingen
1.
Werkwoord
vervoeging van |
---|
mountainbiken |
mountainbike
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van mountainbiken
- Ik mountainbike.
- gebiedende wijs van mountainbiken
- Mountainbike!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van mountainbiken
- Mountainbike je?
- aanvoegende wijs van mountainbiken
Gangbaarheid
- Het woord mountainbike staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'mountainbike' herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.