mergel
Nederlands
Woordafbreking
- mer·gel
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het me Latijn, in de betekenis van ‘vettige aarde’ voor het eerst aangetroffen in 1258 [1]
- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | mergel | |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
mergel m
- (geologie) de naam die in het zuiden van Limburg aan krijtgesteente gegeven wordt
- De mergel wordt gebruikt om huizen mee te bouwen.
Afgeleide begrippen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
mergelen |
mergel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van mergelen
- Ik mergel.
- gebiedende wijs van mergelen
- Mergel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van mergelen
- Mergel je?
Gangbaarheid
- Het woord mergel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'mergel' herkend door:
93 % | van de Nederlanders; |
85 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.