maten

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  maten    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈmaːtə(n)/
Woordafbreking
  • ma·ten

Werkwoord

vervoeging van
meten

maten

  1. meervoud verleden tijd van meten
    • Wij maten. 
    • Jullie maten. 
    • Zij maten. 

Zelfstandig naamwoord

maten mv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord maat
Synoniemen

Gangbaarheid

  • Het woord maten staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Deens

Woordafbreking
  • ma·ten

Zelfstandig naamwoord

maten, g

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van mat


Noors

Woordafbreking
  • ma·ten
Naar frequentie 1048

Zelfstandig naamwoord

maten, m

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van mat


Nynorsk

Woordafbreking
  • ma·ten

Zelfstandig naamwoord

maten, m

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van mat


Spaans

Werkwoord

vervoeging van
matar

maten

  1. aanvoegende wijs derde persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van matar
  1. gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van matar
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.