maondag
Achterhoeks
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | maondag | maondagen |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
maondag
- (tijdrekening)(dag) maandag; een dag van de week, de eerste dag na het weekeinde
Drents
Zelfstandig naamwoord
maondag
- (tijdrekening)(dag) maandag; een dag van de week, de eerste dag na het weekeinde
Gronings
Zelfstandig naamwoord
maondag
- (tijdrekening)(dag) maandag; een dag van de week, de eerste dag na het weekeinde
Nedersaksisch
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | maondag | maondagen / maondaege |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
maondag
- (tijdrekening)(dag) maandag; een dag van de week, de eerste dag na het weekeinde
Schrijfwijzen
|
|
|
Twents
Zelfstandig naamwoord
maondag
- (tijdrekening)(dag) maandag; een dag van de week, de eerste dag na het weekeinde
Veluws
Zelfstandig naamwoord
maondag
- (tijdrekening)(dag) maandag; een dag van de week, de eerste dag na het weekeinde
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.