koter

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ko·ter
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Jiddisch, in de betekenis van ‘Bargoens: kind’ voor het eerst aangetroffen in 1860 [1]
  • Herkomst: Bargoens [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord koter koters
verkleinwoord kotertje kotertjes

Zelfstandig naamwoord

koter m

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) kind, een klein kind
    • Vermoeiend is het wel met die kotertjes op stap. 

Werkwoord

vervoeging van
koteren

koter

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van koteren
    • Ik koter. 
  2. gebiedende wijs van koteren
    • Koter! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van koteren
    • Koter je? 

Gangbaarheid

  • Het woord koter staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
97 %van de Nederlanders;
88 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

Frans

stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
koter
kotais
koté
eerste groep volledig

Werkwoord

koter

  1. (België) Een studentenkamer bewonen
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.