koter
Nederlands
Woordafbreking
- ko·ter
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Jiddisch, in de betekenis van ‘Bargoens: kind’ voor het eerst aangetroffen in 1860 [1]
- Herkomst: Bargoens [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | koter | koters |
verkleinwoord | kotertje | kotertjes |
Zelfstandig naamwoord
koter m
- (Jiddisch-Hebreeuws) kind, een klein kind
- Vermoeiend is het wel met die kotertjes op stap.
Werkwoord
vervoeging van |
---|
koteren |
koter
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van koteren
- Ik koter.
- gebiedende wijs van koteren
- Koter!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van koteren
- Koter je?
Gangbaarheid
- Het woord koter staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'koter' herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
88 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "koter" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- Stichting Hebreeuwse en Jiddisje woorden in het Nederlands
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.