kapittel
Nederlands
Woordafbreking
- ka·pit·tel
Woordherkomst en -opbouw
Zelfstandig naamwoord
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kapittel | kapittels |
verkleinwoord | kapitteltje | kapitteltjes |
kapittel o
- hoofdstuk (uit de Bijbel)
- een (kerkelijk) bestuurscollege
Afgeleide begrippen
- kapittelen, kapittelheer, kapittelhuis, kapittelkamer, kapittelkerk, kapittelschool, kapittelsgewijze, kapittelstok, kapittelzaal
Werkwoord
vervoeging van |
---|
kapittelen |
kapittel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kapittelen
- Ik kapittel.
- gebiedende wijs van kapittelen
- Kapittel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kapittelen
- Kapittel je?
Gangbaarheid
- Het woord kapittel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'kapittel' herkend door:
86 % | van de Nederlanders; |
88 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.