judoka
Nederlands
Woordafbreking
- ju·do·ka
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Japans, in de betekenis van ‘beoefenaar van judo’ voor het eerst aangetroffen in 1950 [1]
- Afkomstig uit het Japans.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | judoka | judoka's |
verkleinwoord | judokaatje | judokaatjes |
Zelfstandig naamwoord
judoka v/m
- een beoefenaar(ster) van judo
Gangbaarheid
- Het woord judoka staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'judoka' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.