ironicus

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • iro·ni·cus
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord ironicus ironici
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

ironicus m [1]

  1. iemand die zich spottend uitlaat over andere personen of zaken
    • De presentator groeide op in Twente, waar het Enschedese Volksparkcircus hem inspireerde, maar waar hij zich als ironicus niet begrepen voelde. Vanwege zijn dagdromerij werd hij van de middelbare school in Hengelo afgehaald en naar de kostschool in Oldenzaal gestuurd. [2] 
    • 27. Nader tot U (1966) G.K. van het Reve Het tweede brievenboek van de onverbeterlijke ironicus. [3] 
Synoniemen

Gangbaarheid

  • Het woord ironicus staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
81 %van de Nederlanders;
90 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.