ironicus
Nederlands
Woordafbreking
- iro·ni·cus
Zelfstandig naamwoord
ironicus m [1]
- iemand die zich spottend uitlaat over andere personen of zaken
- De presentator groeide op in Twente, waar het Enschedese Volksparkcircus hem inspireerde, maar waar hij zich als ironicus niet begrepen voelde. Vanwege zijn dagdromerij werd hij van de middelbare school in Hengelo afgehaald en naar de kostschool in Oldenzaal gestuurd. [2]
- 27. Nader tot U (1966) G.K. van het Reve Het tweede brievenboek van de onverbeterlijke ironicus. [3]
Gangbaarheid
- Het woord ironicus staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'ironicus' herkend door:
81 % | van de Nederlanders; |
90 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Tubantia Marthy Rothe 06-06-07 Gert- Jan Droge overleden (64)
- HP de Tijd MAX PAM 20 JUN 1999 Max Pams honderd beste boeken uit de Nederlandse literatuur van 1900-2000
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.