interim
Nederlands
Woordafbreking
- in·te·rim
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘tussentijd’ voor het eerst aangetroffen in 1568 [1]
- afgeleid van het Latijnse 'interim' (intussen, inmiddels) (met het voorvoegsel inter-) [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | interim | interims |
verkleinwoord | interimmetje | interimmetjes |
Zelfstandig naamwoord
interim [3]
- m (beroep) tijdelijke werkkracht, interimaris
- o (in Nederland) tweemaal per jaar uitbetaalde ziektekostenuitkering voor ambtenaren
- o (in België, niet algemeen) tussentijds ambt, tijdelijke betrekking
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
|
stellend | |
---|---|
onverbogen | interim |
verbogen |
Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als bijvoeglijk naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord
interim
Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als bijwoord
Gangbaarheid
- Het woord interim staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'interim' herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.