inplant
Nederlands
Woordafbreking
- in·plant
Woordherkomst en -opbouw
- afgeleid van het ww inplanten
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | inplant | - |
verkleinwoord | - | - |
Hyponiemen
- haarinplant
Werkwoord
vervoeging van |
---|
inplanten |
inplant
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van inplanten
- ... dat ik inplant.
- (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van inplanten
- ... dat jij inplant.
- (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van inplanten
- ... dat hij inplant.
vervoeging van |
---|
inplannen |
inplant
- (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van inplannen
- ... dat jij inplant.
- (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van inplannen
- ... dat hij inplant.
Gangbaarheid
- Het woord inplant staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'inplant' herkend door:
73 % | van de Nederlanders; |
71 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.