inhaaldag
Nederlands
Woordafbreking
- in·haal·dag
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van inhalen ww en dag zn
| enkelvoud | meervoud | |
|---|---|---|
| naamwoord | inhaaldag | inhaaldagen |
| verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
inhaaldag m
- een dag waarop men iets doet, wat men door omstandigheden op een eerdere dag niet kon doen
- De broertjes Albert en Douwe Visser hebben gisteren de twee wedstrijden in het Friese Woudsend tijdens de Friese skûtsjesilen kampioenschappen gewonnen. Op deze inhaaldag finishte bij de eerste race Albert, met zijn skûtsje Drachten, als eerste. Tijdens de tweede wedstrijd in de middag, was favoriet Douwe Visser van de Sneek weer de snelste. Douwe kan de winst voor het kampioenschap nu bijna niet meer ontgaan.[1]
- Komende weekeinde zullen er naar alle waarschijnlijkheid wederom veel wedstrijden worden afgelast. De eerste inhaaldag in 2018 is pas op 27/28 april 2018.[2]
Gangbaarheid
- Het woord inhaaldag staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'inhaaldag' herkend door:
| 99 % | van de Nederlanders; |
| 98 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- de Telegraaf 31 jul. 2013
- Tubantia Raymond Willemsen 13-DECEMBER-2017
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.