imperatief
Nederlands
Woordafbreking
- im·pe·ra·tief
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘gebiedende wijs’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1576 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | imperatief | imperatieven |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
imperatief m
- de vorm waarin een werkwoord gebruikt wordt als iets zeker gedaan moet worden
Vertalingen
1. de vorm waarin een werkwoord gebruikt wordt als iets zeker gedaan moet worden
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | imperatief | imperatiever | imperatiefst |
verbogen | imperatieve | imperatievere | imperatiefste |
partitief | imperatiefs | imperatievers | - |
Gangbaarheid
- Het woord imperatief staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'imperatief' herkend door:
91 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.