huiseigenaar

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • huis·ei·ge·naar
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord huiseigenaar huiseigenaars
huiseigenaren
verkleinwoord huiseigenaartje huiseigenaartjes

Zelfstandig naamwoord

huiseigenaar m

  1. iemand die een huis bezit, ongeacht of hij/zij het ook bewoont
    • De huiseigenaren van deze wijk besloten de koppen bij elkaar te steken. 

Gangbaarheid

  • Het woord huiseigenaar staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.