huiseigenaar
Nederlands
Woordafbreking
- huis·ei·ge·naar
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van huis en eigenaar
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | huiseigenaar | huiseigenaars huiseigenaren |
verkleinwoord | huiseigenaartje | huiseigenaartjes |
Zelfstandig naamwoord
huiseigenaar m
- iemand die een huis bezit, ongeacht of hij/zij het ook bewoont
- De huiseigenaren van deze wijk besloten de koppen bij elkaar te steken.
Gangbaarheid
- Het woord huiseigenaar staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'huiseigenaar' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.