historiek
Nederlands
Woordafbreking
- his·to·riek
Woordherkomst en -opbouw
- van Frans historique, cognaat met Duits Historik [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | historiek | historieken |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
historiek v / m (vroeger: o )
- voorafgaande geschiedenis, (beschrijving van) de eerdere ontwikkeling
- Mijn taak bestond erin de terminologische spraakverwarring rond begrippen als culturele autonomie en federalisme te verhelderen, opzoekingen te doen en verduidelijkingen te geven over de historiek van de communautaire kwestie. [2]
Gangbaarheid
- Het woord historiek staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'historiek' herkend door:
80 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Martens, W. De memoires: luctor et emergo. 2e druk (2006) Lannoo, Tielt; ISBN 978-90-209-6520-9; p. 74; geraadpleegd 2017-06-08
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.