harmonica
Nederlands
Woordafbreking
- har·mo·ni·ca
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘toetsinstrument’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | harmonica | harmonica's |
verkleinwoord | harmonicaatje | harmonicaatjes |
Zelfstandig naamwoord
harmonica v
- Voor zijn verjaardag kreeg hij een nieuwe harmonica.
- (muziekinstrument) een mondharmonica
- Die man speelde de hele dag op zijn harmonica.
- een zigzagvormig verbindingsstuk
- Kun je mij die harmonica even aangeven?
Hyponiemen
- glasharmonica, handharmonica, mondharmonica, trekharmonica
Afgeleide begrippen
- harmonicabed, harmonicabus, harmonicadeur, harmonicagaas, harmonicaplooi, harmonicaspel, harmonicaspeler, harmonicawand
Gangbaarheid
- Het woord harmonica staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'harmonica' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.