gelid

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  gelid    (hulp, bestand)
  • IPA: /gə'lɪt/
Woordafbreking
  • ge·lid
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘gewricht’ voor het eerst aangetroffen in 1301 [1]
  • van Middelnederlands gelid[2]
  • afgeleid van lid met het voorvoegsel ge-[2]
  • het meervoud is ontstaan naar analogie van andere collectieve meervouden (zie -eren)[2]
enkelvoud meervoud
naamwoord gelid gelederen
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

gelid o

  1. een naast elkaar opgestelde rij
    • Er was onrust in de gelederen. 
Uitdrukkingen en gezegden

In het gelid staan.

  • Zich conformeren.

Uit het gelid lopen.

  • Zich niet conformeren.

in het voorste gelid lopen.

  • Gangmaker van iets zijn.

Gangbaarheid

  • Het woord gelid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
93 %van de Nederlanders;
92 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.