gelid
Nederlands
Woordafbreking
- ge·lid
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘gewricht’ voor het eerst aangetroffen in 1301 [1]
- van Middelnederlands gelid[2]
- afgeleid van lid met het voorvoegsel ge-[2]
- het meervoud is ontstaan naar analogie van andere collectieve meervouden (zie -eren)[2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gelid | gelederen |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
gelid o
- een naast elkaar opgestelde rij
- Er was onrust in de gelederen.
Uitdrukkingen en gezegden
In het gelid staan.
- Zich conformeren.
Uit het gelid lopen.
- Zich niet conformeren.
in het voorste gelid lopen.
- Gangmaker van iets zijn.
Gangbaarheid
- Het woord gelid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'gelid' herkend door:
93 % | van de Nederlanders; |
92 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.