geeuwerig
Nederlands
Woordafbreking
- geeu·we·rig
Woordherkomst en -opbouw
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | geeuwerig | geeuweriger | geeuwerigst |
verbogen | geeuwerige | geeuwerigere | geeuwerigste |
partitief | geeuwerigs | geeuwerigers | - |
Bijvoeglijk naamwoord
geeuwerig [1]
- op een slaperige, vermoeide, saaie manier
- In het begin van de avond had Peper er nog bijgezeten alsof het hem niet aanging. Een beetje lacherig, een beetje geeuwerig, een beetje schouderophalerig, kortom heel erg Peperig. Hij begint ook steeds vermoeider te praten – als iemand die aan het einde van zijn krachten is. Misschien komt het hem wel goed uit als vandaag het doek valt. [2]
- Niets is vermoeiender dan de sociale komedie, dat was duidel[i]jk aan deze vrouw te zien. Eentonig en geeuwerig breidde ze haar mobiele zinnen aan elkaar. [3]
Gangbaarheid
- Het woord geeuwerig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'geeuwerig' herkend door:
92 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- NRC Frits Abrahams 19 mei 1999 De nacht
- NRC Frits Abrahams 7 september 2004 Het was niet druk in mijn drankzaak.
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.