fluweel
Nederlands
Woordafbreking
- flu·weel
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘geweven stof’ voor het eerst aangetroffen in 1336 [1]
- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | fluweel | fluwelen |
verkleinwoord | fluweeltje | fluweeltjes |
Zelfstandig naamwoord
fluweel o
- (kleding) een zachte, fijngeweven stof, waarbij rechtopstaande pluizen, de zg. pool van zijde of katoen met de kettingdraden zijn meegeweven en zijn afgesneden
- Het werd opgeborgen in een kistje gevoerd met fluweel.
Hyponiemen
- alaskafluweel, katoenfluweel, koordfluweel, mokfluweel, pluisfluweel, ribfluweel, tripfluweel
Afgeleide begrippen
- fluweelachtig, fluweelblad, fluweelboleet, fluweelboom, fluweelboon, fluweelmijt, fluweelpootje, fluweeltangare, fluweelwever, fluweelzacht
Vertalingen
1. een zachte, fijngeweven stof, waarbij rechtopstaande pluizen, de zg. pool van zijde...
|
|
Gangbaarheid
- Het woord fluweel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'fluweel' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.