emeritaat
Nederlands
Woordafbreking
- eme·ri·taat
Zelfstandig naamwoord
emeritaat o [2]
- de toestand van een persoon die zijn functie als hoogleraar of predikant, na goede vervulling, heeft neergelegd
- In 1994 werd monseigneur Huub Ernst onderscheiden als ‘Beste Brabander’. Dat verbaasde niemand, want de bisschop van Breda, twee jaar daarvoor met emeritaat gegaan, genoot grote populariteit. Hij had oog voor de noden van de gewone man en vrouw, stond dicht bij de mensen en wees openlijk atoomwapens af.[3]
- Enigszins beduusd ervan is Louis Schoonhoven (84) wel, na afloop van de Vroege Vogels-uitzending, zondagochtend. Hij heeft zojuist, vele jaren nadat hij met emeritaat is gegaan als hoogleraar entomologie aan de - toen nog - Landbouwuniversiteit Wageningen, de Jan Wolkers Prijs 2015 gekregen, de prijs voor het beste natuurboek. Zijn boek Niet zonder elkaar - bloemen en insecten heeft opeens een breed publiek bereikt en daar was hij als wetenschapper toch niet zo aan gewend, zegt hij.[4]
Gangbaarheid
- Het woord emeritaat staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'emeritaat' herkend door:
81 % | van de Nederlanders; |
75 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- emeritaat op website: Etymologiebank.nl
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- NRC Guido de Vries 22 mei 2017
- Volkskrant Caspar Janssen 18 oktober
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.