diocees
Nederlands
Woordafbreking
- di·o·cees
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘bisdom’ voor het eerst aangetroffen in 1788 [1]
- uit het Frans [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | diocees | diocesen |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
diocees o [3]
- bestuurlijk gebied in de rooms-katholieke Kerk of andere Kerken
- Weliswaar wordt de prijs gedeeld door een Oosttimorese rebellenleider in ballingschap en een Indonesisch staatsburger, maar de laatste, de rooms-katholieke bisschop van het diocees Dili, Carlos Filipe Ximenes Belo, gaat in Jakarta door voor een lastpak. José Ramos Horta, voorzitter in ballingschap van de Nationale Verzetsraad voor Maubere (Oost-Timor), geldt bij de Indonesische autoriteiten regelrecht als 'de vijand'.[4]
- In 1959 besloot bisschop Perraudin van het diocees Kabgayi om mentor te worden van de Hutu-partij PARMEHUTU. Hij riep op tot brandstichting en moord op onschuldige mensen. Rome heeft dat wangedrag nooit bestraft.”[5]
Gangbaarheid
- Het woord diocees staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'diocees' herkend door:
38 % | van de Nederlanders; |
54 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "diocees" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- diocees op website: Etymologiebank.nl
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- NRC Dirk Vlasblom 11 oktober 1996
- NRC Bernard Bouwman 22 juni 1996
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.