daggen

Niet te verwarren met: dagen

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  daggen    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈdɑɣə(n)/
Woordafbreking
  • dag·gen
Woordherkomst en -opbouw
  • ww: afgeleid van  dagge zn  met het achtervoegsel -en [1]
  • zn: dagge met uitgang -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
daggen
dagde
gedagd
zwak -d volledig

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als werkwoord

Werkwoord

daggen

  1. overgankelijk met een voegspijker afstrijken
    • Het aanbrengen van deze dagstreep noemt men “daggen”. [2]
  1. overgankelijk (verouderd) met een dolk doorsteken
    • Maar 't eerste door de poort zynde, dringen'er d'andere op aan, en ooverweldighen de wacht: een der welke, een smit zyns ambachts, en in 't voorst om den inbrek te keeren, met 's Graaven eyghen handt, zoo men zeidt, gedagt werd. [3]
Afgeleide begrippen
  • [1] dagijzer

Zelfstandig naamwoord

daggen mv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord dagge

Gangbaarheid

  • Het woord daggen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.