cash
Nederlands
Woordafbreking
- cash
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘bijwoord: contant’ voor het eerst aangetroffen in 1912 [1] [2]
stellend | |
---|---|
onverbogen | cash |
verbogen | - |
Bijvoeglijk naamwoord
cash
- contant
- De drugsdealer werd met cash geld betaald.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | cash | - |
verkleinwoord | - | - |
Afgeleide begrippen
- cashen, cashcow, cashback, cashflow, cashgeld, cashvrij, cashtronaut, cashburnrate, cashtrapping, cash-and-carry, cashmanagement, cash-and-carryzaak
Werkwoord
vervoeging van |
---|
cashen |
cash
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van cashen
- Ik cash.
- gebiedende wijs van cashen
- Cash!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van cashen
- Cash je?
Gangbaarheid
- Het woord cash staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'cash' herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.