brak
Nederlands
Woordafbreking
- brak
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘hondensoort’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1287 [1]
- In de betekenis van ‘zilt’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1477 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | brak | brakken |
verkleinwoord | brakje | brakjes |
Zelfstandig naamwoord
brak m
- een jachthond die gebruikt wordt voor de jacht op lopend wild
- Er zijn verschillende hondenrassen die als brakken gebruikt worden.
Vertalingen
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | brak | brakker | brakst |
verbogen | brakke | brakkere | brakste |
partitief | braks | brakkers | - |
Bijvoeglijk naamwoord
brak
- met een zoutgehalte dat tussen zout en zoet in ligt
- Die sloot bestaat uit brak water.
- braak liggend
- De brakke grond kon worden gebruikt om huizen op te bouwen.
- (informeel) onprettig voelend, flauw, met een kater
- Ik heb gisteren teveel gedronken en voel me nu brak.
Werkwoord
vervoeging van |
---|
breken |
brak
- enkelvoud verleden tijd van breken
- Ik brak.
- Jij brak.
- Hij, zij, het brak.
- Ik brak.
Gangbaarheid
- Het woord brak staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'brak' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.