brak

Brakken

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  brak    (hulp, bestand)
  • IPA: /brɑk/
Woordafbreking
  • brak
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘hondensoort’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1287 [1]
  • In de betekenis van ‘zilt’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1477 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord brak brakken
verkleinwoord brakje brakjes

Zelfstandig naamwoord

brak m

  1. een jachthond die gebruikt wordt voor de jacht op lopend wild
    • Er zijn verschillende hondenrassen die als brakken gebruikt worden. 
Vertalingen
stellendvergrotendovertreffend
onverbogen brakbrakkerbrakst
verbogen brakkebrakkerebrakste
partitief braksbrakkers-

Bijvoeglijk naamwoord

brak

  1. met een zoutgehalte dat tussen zout en zoet in ligt
    • Die sloot bestaat uit brak water. 
  1. braak liggend
    • De brakke grond kon worden gebruikt om huizen op te bouwen. 
  1. (informeel) onprettig voelend, flauw, met een kater
    • Ik heb gisteren teveel gedronken en voel me nu brak. 

Werkwoord

vervoeging van
breken

brak

  1. enkelvoud verleden tijd van breken
    • Ik brak. 
    • Jij brak. 
    • Hij, zij, het brak. 

Gangbaarheid

  • Het woord brak staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
98 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.