blau
Duits
stellend | vergrotend | overtreffend |
---|---|---|
blau | blauer | am blauesten am blausten |
alle verbuigingsvormen |
Uitspraak
- Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
- IPA: /blaʊ̯/
Woordafbreking
- blau
Bijvoeglijk naamwoord
blau
- «Meine Schwester hat sich einen blauen Mantel gekauft.»
- Mijn zus heeft zich een blauwe trui gekocht.
- «Meine Schwester hat sich einen blauen Mantel gekauft.»
Hyponiemen
- azurblau, dunkelblau, hellblau, himmelblau, kornblumenblau, türkisblau
Afgeleide begrippen
- sich blauärgern, blaublütig, blaugefroren, blaukariert, bläulich
Uitdrukkingen en gezegden
- (voeding) Aal blau
aal in water met zout en azijn gekookt
- (spreektaal) blaue Bohne
blauwe boon (kogel)
- (spreektaal) blaue Lippen
blauwe lippen door de kou
- (spreektaal) blauer Dunst
blauwachtige tabaksrook; geklets
- (spreektaal) der blaue Montag
luie maandag (een maandag waarop men vrij is van het werk)
- (spreektaal, eufemisme) blau machen
spijbelen, wegblijven van het werk zonder geldige reden
- (spreektaal, eufemisme) blau sein
dronken zijn
- (spreektaal) ein blauer Brief
een onaangename brief, voornamelijk een ontslagbrief
- (spreektaal) mit einem blauen Auge davonkommen
er met minder schade dan verwacht van afkomen
- (spreektaal) sein blaues Wunder erleben
onaangenaam verrast worden
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.