bikkel

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bik·kel
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘pikhouweel’ voor het eerst aangetroffen in 1567 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord bikkel bikkels
verkleinwoord bikkeltje bikkeltjes

Zelfstandig naamwoord

bikkel m

  1. een klein klompje hard materiaal, meestal in de vorm van een botje dat gebruikt wordt om op te gooien in het bikkelspel
  2. overdrachtelijk iets erg hards
    • Dat is zo hard als een bikkel. 
  1. een persoon met heel veel doorzettingsvermogen, een harde jongen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
bikkelen

bikkel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bikkelen
    • Ik bikkel. 
  2. gebiedende wijs van bikkelen
    • Bikkel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bikkelen
    • Bikkel je? 

Gangbaarheid

  • Het woord bikkel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
93 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.