bijou
Nederlands
![](../I/m/%C3%89vrard_e_fr%C3%A9d%C3%A9ric_bapst%2C_diadema_della_duchessa_d'anguoleme%2C_smeraldi%2C_diamanti%2C_oro_e_argento%2C_parigi_1819-20.jpg)
bijou
Woordafbreking
- bi·jou
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘kleinood’ voor het eerst aangetroffen in 1690 [1]
- uit het Frans [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bijou | bijous |
verkleinwoord | bijoutje | bijoutjes |
Zelfstandig naamwoord
bijou o [3]
- elk object (met uitzondering van kleding) dat op het lichaam wordt gedragen (of hoofdzakelijk dient om op het lichaam te dragen) met de bedoeling dat te verfraaien
- Gstaad, het Hollywood van de Alpen, is naast St. Moritz het enige skidorp waar de bont- en bijou-cultuur het skiën even grondig naar het tweede plan heeft gedrongen. “Ach”, sneert Heineken, “in St. Moritz beschouwen wij Gstaad als "le troisième monde'.” [4]
Gangbaarheid
- Het woord bijou staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'bijou' herkend door:
70 % | van de Nederlanders; |
69 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "bijou" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- bijou op website: Etymologiebank.nl
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- NRC Jort Kelder Yvo van Regteren Altena 20 april 1993
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.