bezinken
Nederlands
naamwoord van handeling | |
---|---|
zelfstandig | bijvoeglijk |
bezinken | bezinkend |
bezinking | bezonken |
bezinksel |
Woordafbreking
- be·zin·ken
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
bezinken |
bezonk |
bezonken |
klasse 3 | volledig |
Werkwoord
bezinken
- ergatief langzaam naar de bodem zakken van deeltjes die in een vloeistof gemengd waren
- In deze put van 300 m op 150 m groot zouden zand en slib bezinken alvorens ze het Zwin binnenstromen. [1]
- (figuurlijk) geleidelijk inwerken op de gedachten, zodat het oordeel zich geleidelijk kan verhelderen
- Wij zijn de onrustigen, de wispelturigen, die altijd aan het prutsen en het veranderen zijn. Daardoor zitten wij in een ongezellig kaal land. Wij laten niets met rust. Wij laten de dingen om ons heen niet bezinken. [2]
Typische woordcombinaties
- [2]: laten bezinken
zonder haast overdenken, helemaal laten inwerken
Gangbaarheid
- Het woord bezinken staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'bezinken' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "Algemeen-Nederlandse Kroniek. Milieu" in: Neerlandia. jrg. 93 nr. 1 (februari 1989) Jan De Graeve, Gent / Geert Groothoff, Den Haag; p. 31; geraadpleegd 2018-02-09
- Erens, F. (ed. H.G.M. Prick) Vervlogen jaren. (1989) De Arbeiderspers, Amsterdam; p. 111; geraadpleegd 2018-02-09
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.