bescheuren
Nederlands
Woordafbreking
- be·scheu·ren
Werkwoord
bescheuren [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
bescheuren |
bescheurde |
bescheurd |
zwak -d | volledig |
- heel erg hard moeten lachen om iets
- Dit is de Verbluffend Incompetente Collega. Iemand heeft hem aangenomen. Dat moet wel. Want je hebt ooit gezien dat hij een loonstrook kreeg. Maar wie dat was, weet niemand meer. Die is natuurlijk ook allang weer weg. Of ‘kan het zich niet herineren’. Of hij zit zich er bij de concurrent nog steeds om te bescheuren.[2]
- Geld is een klucht, een wrange en doortrapte klucht, zoals, door de mondiale wisseltruc die het geld met ons uithaalt, het hele leven in de twintigste eeuw een wrange, doortrapte klucht is geworden. Wat niks kost, is niks waard. Om je te bescheuren, om te janken, om bang van te worden. Maar het is precies dié twintigste eeuw, waaraan John Self verslaafd is.[3]
Gangbaarheid
- Het woord bescheuren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'bescheuren' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- NRC Japke-d. Bouma 8 mei 2013
- NRC Roel Bentz van den Berg 3 november 1995
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.