barbecue
barbecue
Nederlands
Woordafbreking
- bar·be·cue
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘grill’ voor het eerst aangetroffen in 1963 [1]
- van het Amerikaans Engelse barbecue; cognaat met Surinaams brabakoto "barbecuen"[2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | barbecue | barbecues |
verkleinwoord | barbecuetje | barbecuetjes |
Zelfstandig naamwoord
barbecue m
- (kookkunst) apparaat waarop vlees kan worden bereid door het op een rooster boven een warmtebron te verhitten
- feestelijke bijeenkomst waar men samen vlees roostert en opeet
Hyponiemen
- binnenbarbecue
- [1] gasbarbecue
- [1] houtskoolbarbecue
- [1] pelletbarbecue
- [1] tafelbarbecue
- [1] wegwerpbarbecue
- [2] buurtbarbecue
Werkwoord
vervoeging van |
---|
barbecueën |
barbecue
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van barbecueën
- Ik barbecue.
- gebiedende wijs van barbecueën
- Barbecue!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van barbecueën
- Barbecue je?
Gangbaarheid
- Het woord barbecue staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'barbecue' herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- 1. apparaat waarop vlees kan worden bereid door het op een rooster boven een warmtebron te verhitten
- 2. feestelijke bijeenkomst waar men samen vlees roostert en opeet
Engels
Woordherkomst en -opbouw
Zelfstandig naamwoord
barbecue
- barbecue
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.