assurer

Frans
Uitspraak
stamtijd
infinitief verleden
tijd		 voltooid
deelwoord
assurer
assurais
assuré
eerste groep volledig

Werkwoord

assurer

  1. verzekeren, beveiligen
  2. (spreektaal) iets aankunnen, het varkentje kunnen wassen
  1. «Le toubib a la trouille lui-même, j'espère qu'il va assurer.»
    De dokter knijpt 'm zelf, ik hoop dat-ie het aankan. [1]
  2. (spreektaal) een goede indruk maken
  1. «Pas mal, la petite brunette là-bas, va falloir assurer!»
    Niet slecht die kleine brunette daar, ik moet zorgen dat ik goed voor de dag kom! [1]
  2. (spreektaal) een goed resultaat behalen
  1. «Cette année, faut que j’assure pour le bac.»
    Dit jaar moet ik slagen voor mijn eindexamen. [1]

Verwijzingen
  1. Wouw, B. van de Woordenboek populair Frans - Nederlands 2e druk (2014) Uitgeverij Arti-Choc, Breda; p. 18
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.