afslikken

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  afslikken    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈɑfslɪkə(n)/
Woordafbreking
  • af·slik·ken
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afslikken
slikte af
afgeslikt
zwak -t volledig

Werkwoord

afslikken

  1. overgankelijk (verouderd) iets helemaal uit mond in de slokdarm laten afdalen
    • Gedwongen zou hij het natuurlijk niet kunnen afslikken, nu loopt het er in als stroop. [1]
  1. overgankelijk (figuurlijk) (verouderd) zich over een negatief gevoel heenzetten
    • „Maar dansen, kom, dansen met mij de eerste wals, hè juffrouwtje? Kom, zeg nou 's wat… Wees eens aardig…" Ursule antwoordde niet meer; zijn brutale ongegeneerdheid, het geringschattend glimlachje waarmede de anderen toehoorden, omdat 't maar de juffrouw was die dat alles kon afslikken, verbitterden haar. [2]
Synoniemen

Gangbaarheid

  • Het woord 'afslikken' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.

Verwijzingen

  1. Walschap, G. Tor. (1943) Snoeck Ducaju en Zoon, Gent; p. 24; geraadpleegd 2017-09-19
  2. Noordwal, C Ursula Hagen (1922) Bruna, Utrecht; p. 119; geraadpleegd 2017-09-19
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.