afscheper
Nederlands
Woordafbreking
- af·sche·per
Zelfstandig naamwoord
afscheper m [1]
- iemand die rechtvaardige verzoeken en vragen van een ander afdoet met een smoesje
- In List en leugen analyseert de Russisch-Amerikaanse psychologe Maria Konnikova (1987) op lucide wijze de trucs waarmee geslepen daders hun slachtoffers in de val lokken. In met anekdotes en voorbeelden doorspekte hoofdstukken als ‘de opzet’, ‘de babbel’, ‘de fuik en de slag’ , ‘de afscheper en de fixer’ buigt Konnikova zich over verschillende vormen van bedrog – van miljoenenfraudes tot skimming – en laat ze zien wat fascinerende oplichters met elkaar gemeen hebben. [2]
Gangbaarheid
- Het woord 'afscheper' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'afscheper' herkend door:
86 % | van de Nederlanders; |
87 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- NRC Toef Jaeger 1 september 2016 De wereld wil bedrogen worden
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.