absolveren
Nederlands
Woordafbreking
- ab·sol·ve·ren
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘kwijtschelden’ voor het eerst aangetroffen in 1265 [1]
- van het Latijnse 'absolvere' (bevrijden)
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
absolveren |
absolveerde |
geabsolveerd |
zwak -d | volledig |
Werkwoord
absolveren
- overgankelijk (rooms-katholicisme) zonden vergeven
- De man werd geabsolveerd.
- overgankelijk (van tentamens) vrijstelling verlenen
- De leerling werd voor één keer geabsolveerd.
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
- vrijspreking
Gangbaarheid
- Het woord absolveren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'absolveren' herkend door:
65 % | van de Nederlanders; |
59 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.