breken
Néerlandais
Verbe
Présent | Prétérit | |
---|---|---|
ik | breek | brak |
jij | breekt | |
hij, zij, het | breekt | |
wij | breken | braken |
jullie | breken | |
zij | breken | |
u | breekt | brak |
Auxiliaire | Participe présent | Participe passé |
hebben | brekend | gebroken |
breken \bɾeː.kǝː\ transitif ou intransitif
- Briser, casser, rompre.
- Noten breken.
- Briser des noix.
- De stilte breken.
- Rompre le silence.
- (Religion) Het brood breken.
- Rompre le pain.
- Noten breken.
- (Technique) Cisailler.
- (Intransitif) Rompre, se casser, se briser.
- Breken met een organisatie.
- Rompre avec une organisation, être en rupture de ban avec une organisation.
- Breken met een organisatie.
- (Technique) Se cisailler.
- De bevestigingsbouten van het lager zijn gebroken.
- Les boulons de fixation du palier se sont cisaillés.
- De bevestigingsbouten van het lager zijn gebroken.
Dérivés
- aanbreken
- afbreken
- binnenbreken
- breekbaar
- breekboon
- breekbout
- breekgeld
- breekhamer
- breekhout
- breekijzer
- breekmes
- breekmolen
- breekplaat
- breekpunt
- breektuig
- breekwater
- brekelijk
- breker
- breking
- doorbreken
- echtbreken
- hoofdbreken
- inbreken
- kopbrekens
- losbreken
- onderbreken
- ontbreken
- opbreken
- openbreken
- stukbreken
- uitbreken
- verbreken
- vlagbreken
- wegbreken
Prononciation
- Pays-Bas : écouter « breken [bɾeː.kǝː] »
- Pays-Bas (partie continentale) (Wijchen) : écouter « breken »
Cet article est issu de
Wiktionary.
Le texte est sous licence Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Des conditions supplémentaires peuvent s'appliquer aux fichiers multimédias.