Staatsman (Plato)

De dialoog Staatsman (Oudgrieks: Πολιτικός / Politikós; Latijn: Politicus) is een van de werken van de Atheense filosoof Plato. De Staatsman maakt deel uit van de groep late ('kritische') dialogen. Het ogenschijnlijke onderwerp is het zoeken van een definitie van de staatsman, maar het onderwerp, methodologie, zit door de hele dialoog heen geweven. De structuur van deze dialoog is tamelijk complex: hij bevat niet alleen methodologische uitweidingen en een mythe, maar ook reflecties op het nut hiervan.

Dit artikel is een deel van de serie over:
de dialogen van Plato
Vroege periode:
Apologie van Socrates · Charmides
Protagoras · Euthyphro
Ion · Crito · Alcibiades I
Hippias Major · Hippias Minor
Laches · Lysis · Euthydemus
Middenperiode:
Cratylus · Gorgias
Menexenus · Meno
Phaedo · Symposium
Staat · Phaedrus
Late periode:
Parmenides · Theaetetus
Timaeus · Critias
Sofist · Staatsman
Philebus · Wetten
Betwiste geschriften:
Clitophon · Epinomis
Brieven · Hipparchus
Minos · Theages
Alcibiades II · Minnaars
Niet geschreven:
Hermocrates · Ongeschreven leer

Deelnemers aan het gesprek

Aanwezig zijn Socrates, Theodorus, de gast uit Elea en de jonge Socrates[1], maar het zijn de laatste twee die - na de introductie - het gesprek voeren.

Inhoud

Introductie (257a - 258b)

Meteen in het begin brengt Theodorus het oorspronkelijke doel in herinnering (zoals in de Sofist al was vastgelegd): een definitie te zoeken van de Sofist, de Staatsman en de Filosoof. Maar dit keer protesteert Socrates direct, door erop te wijzen dat deze drie geen vergelijkbare grootheden zijn, die men zo maar naast elkaar mag zetten. Dit lijkt al een vingerwijzing naar een van de valkuilen van de 'methode van onderverdelingen'.

Methode van onderverdelingen

Greep krijgen op de werkelijkheid door haar onder te verdelen, waardoor men tot definities kan komen van willekeurige objecten, zo zou men Plato's heuristische methode van onderverdelingen (Gr. diairesis) kunnen omschrijven. In de Phaedrus (265c-266c) komt deze diairesis voor het eerst expliciet voor, en in de Sofist speelt ze een grote rol in de jacht op het fenomeen 'sofist'.

Deze methode verloopt als volgt. Uitgaande van een voorwerp dat men wil definiëren, en waarvan men wel al enige notie heeft, neemt men een groot geheel, bijvoorbeeld de wetenschap, en brengt daar binnen een tweedeling aan. Dan gaat men door met onderverdelen van dat deel, waaronder het gezochte voorwerp ressorteert, en zo voort, zodat de onderverdeelde gebieden steeds specifieker en nauwer worden, totdat men uitkomt bij een definitie. Als de serie van tweedelingen volmaakt is, zal deze definitie zich daardoor kenmerken, dat het grotere geheel, waartoe het te definiëren voorwerp behoort, behouden blijft, maar toch ook het specifieke onderscheid, waardoor het voorwerp zich onderscheidt van de rest, duidelijk naar voren treedt.

Hierbij ligt de vraag voor de hand waar men dient te beginnen met onderverdelen.

Een volgende vraag is hoe men die onderverdelingen moet maken. Een waarschuwing die Plato geeft, is dat men niet blindelings af moet gaan op woorden. Woorden kunnen misleidende etiketten zijn. Als voorbeeld noemt hij een onderverdeling van mensen in Grieken en Barbaren: deze verdeling is onevenwichtig, de delen zijn niet gelijkwaardig, want het woord 'barbaren' staat voor tal van volkeren. Een vergelijkbare misvatting zou zijn de levende wezens in te delen in mensen en dieren: de onjuistheid hiervan wordt voelbaar als we ons voorstellen dat kraanvogels hun onderverdeling zouden maken: kraanvogels - dieren. In de Phaedrus wordt de vergelijking met het uitsnijden van vlees gemaakt; men moet de anatomie van het dier gebruiken (en die dus kennen) in plaats van op willekeurige plaatsen te gaan snijden (dat wil zeggen onder te verdelen). En zoals men dit niet in één keer onder de knie heeft, zo worden in de Sofist en in de Staatsman ook evident foute onderverdelingen gemaakt[2].

Eerste poging tot definitie van de staatsman (258a - 268b)

Volgens de gast uit Elea moet het uitgangspunt zijn welke kennis iemand bezit, en niet het toevallige feit dat iemand staatsman, koning of hoofd van een gemeenschap is[3]. Er wordt dan ook begonnen met een onderverdeling van de soorten kennis: theoretisch - praktisch. Van deze twee kiezen we voor de theoretische kennis: een staatsman oefent zijn gezag immers uit op grond van zijn geestelijke autoriteit, niet op grond van fysieke kracht. Die eerste soort kennis wordt dan onderverdeeld in voorschrijvend en puur beoordelend (bijvoorbeeld de wiskunde). De eerste voorschrijvende soort wordt dan verder onderverdeeld in voorschrijvend op eigen gezag en op andermans gezag (bijvoorbeeld een stadsomroeper). Dan wordt het onderscheid gemaakt dat binnen deze eerste groep voorgeschreven kan worden met betrekking tot levende wezens of met betrekking tot levenloze zaken (bijvoorbeeld de architect). Vervolgens is er een onderscheid binnen deze eerste groep tussen: met betrekking tot een groep, of met betrekking tot individuele wezens (bijvoorbeeld paardendressuur). En nu wil de jonge Socrates in zijn voorbarigheid die levende wezens onderverdelen in mensen en dieren, de bovengenoemde 'fout'.

Na de correctie door de gast uit Elea neemt de serie van onderverdelingen een wat kolderieke wending: de levende wezens worden onderverdeeld in water- en landdieren; de landdieren in de gevleugelden en degenen die lopen; de laatste weer in de groep met en zonder horens; die laatste valt uiteen in de groep die kan 'mengen' met andere soorten (zoals paard en ezel) en de groep die dat niet kan, en van deze laatste bestaan er viervoeters en tweevoeters. De staatsman dus als herder van een kudde tweevoeters die niet kunnen mengen, geen vleugels hebben, etc.

Nu hebben we wel een definitie, maar is deze ook correct? Nee, want nu zullen bijvoorbeeld bakkers en artsen met recht protesteren, zeggende dat zij ook hoeders van deze kudde zijn (waarbij zij dan ook nog eens de staatsman zelf in hun zorg meenemen).

Mythe (268d - 274e)

Plato last nu een mythe van eigen vinding in, volgens welke het hele universum van tijd tot tijd van draairichting verandert, zodat bijvoorbeeld de zon in het westen opkomt en ondergaat in het oosten. In zo'n periode worden mensen steeds jonger, en hun sterven is een in de grond verdwijnen. Dit is de periode dat de Goden de wereld met hun zorg begeleiden, waarin alle dieren tam zijn, en de menselijke geboorte niet plaatsvindt middels moeizame baring, maar mensen, gelijk gras, uit de aarde ontstaan[4]. Zo'n periode houdt op wanneer de God het universum loslaat en aan zijn eigen lot overlaat. Aanvankelijk staat het universum dan nog wel onder invloed van hetgeen het in de vorige periode heeft meegemaakt, maar allengs gaat het noodzakelijkerwijs bergafwaarts.

De 'les' die uit deze mythe getrokken moet worden, is dat de koning, die zojuist gedefinieerd werd, te veel trekken had van een goddelijke herder, het beeld was te idyllisch voor de tijd waarin we nu leven. Zo is bijvoorbeeld helemaal vergeten een onderscheid te maken tussen een tiran en een koning, dat wil zeggen hij die met geweld zijn gezag moet afdwingen, en hij die regeert met instemming van zijn onderdanen.

Ook hetgeen verderop wordt gezegd (300c en 301e), dat de ideale staatsman weliswaar regeert op grond van (perfecte) kennis en daar genoeg aan heeft, maar dat in onze wereld daarvoor in de plaats wetten zijn gekomen, is een element dat deze mythe heeft voorbereid.

Hernieuwde plaatsbepaling van de staatsman (277d - 311c)

Hiermee is de moeilijkheid van de 'concurrenten' (zij die volgens de definitie ook aanspraak konden maken op de titel van 'staatsman') nog niet afgedaan. Gebruik makend van een analogie, die van het weven (dat zelf ook weer middels een diairesis gedefinieerd wordt) realiseren we ons dat er een onderscheid gemaakt moet worden tussen datgene wat hulpmiddel is bij het tot stand komen van iets, en datgene waar alles bij elkaar komt. Tot het reilen en zeilen van een staat dragen allerlei beroepsgroepen bij: handelaars, koks, kleermakers, priesters, etc. En dan heb je ook nog die rare groep[5] die we sofist noemen, en die door velen ook als staatsman wordt gezien.

Om deze nu te kunnen onderscheiden van de staatsman, moeten we kijken naar de reëel bestaande vormen van bestuur. Een staat kan door één, enkele, of velen bestuurd worden. De tweedeling hanterend tussen de vorm waarbij wel en niet aan wetten gehoorzaamd wordt, zijn die staatsvormen respectievelijk monarchie en tirannie, aristocratie en oligarchie, en twee keer democratie. (Dat er geen twee verschillende woorden zijn voor de twee soorten democratie, verhindert ons niet deze toch als tweesoortig te beschouwen, immers, aan het begin was al gezegd dat we niet blindelings op woorden moeten afgaan.) Hierbij wordt gezegd dat de democratie enerzijds de minst slechte is in slechte omstandigheden (illegaal), maar anderzijds de staatsvorm is die het minst goed kan zijn (legaal). Dit komt doordat de macht, zowel om goed als om verkeerd te handelen, daar het meest verspreid is. Andersom is een monarchie onder goede omstandigheden het best, maar onder slechte omstandigheden (tirannie) het meest desastreus.

Terugkerend tot de definitie: nadat we de onderverdeling gemaakt hebben middels welke we hulp-bestanddelen als artsen, priesters, handelaars, etc. apart hebben gezet, blijven als serieuze pretendenten op de titel van 'staatsman' nog over: rechters, veldheren en redenaars. Ze hebben een functie in de staat, en die kunnen ze goed uitvoeren op grond van hun kennis, maar de vraag of ze, en zo ja wanneer, hun functie moeten uitoefenen, die meta-vraag ligt bij een ander persoon, te weten de gezochte 'staatsman'. En zo, teruggrijpend op de analogie met het weven, blijkt de staatsman nu degene te zijn die alle elementen van de staat zo goed mogelijk samenweeft, schering en inslag combineert.

Het belang van dit 'resultaat' is een vijftiental bladzijden eerder al gerelativeerd door Plato. Zijn opmerking daar (285d) dat het primair gaat om een oefening in 'dialectiek', veeleer dan om het vinden van een definitie van de staatsman, belicht een belangrijk aspect van Plato's werk. Het is naar aanleiding van deze opmerking dat Goldschmidt[6] opmerkt dat de Platonische dialoog meer dan bepaalde kennis over te dragen, de intentie heeft de lezer te vormen. Een platonische dialoog is verder ook geen dogmatische uiteenzetting, maar maakt aan de hand van een voorbeeld een bepaalde methode aanschouwelijk.

Sofist, Filosoof en Staatsman

Aan het begin van de Sofist (217a) zegt Socrates dat hij graag van de bezoeker uit Elea wil vernemen hoe men bij hem aankijkt tegen de drie typen mens: Sofist, Filosoof en Staatsman. In de Staatsman wordt hieraan gerefereerd met de vraag welke van de drie de gast uit Elea nu besproken wil zien. Moet men hieruit concluderen dat Plato van plan was ook nog een dialoog, getiteld Filosoof te schrijven, maar is hij daar nooit aan toegekomen? Men heeft dit veelal gedacht[7]. Volgens sommigen[8] is dit echter niet noodzakelijkerwijs het geval. Immers, hier in de Staatsman blijkt eigenlijk dat de ware staatsman samenvalt met de ware filosoof (hetgeen voor lezers van Plato's Staat niet als een verrassing zal komen). Verder is de vraag wat de inhoud van deze dialoog geweest zou moeten zijn: gaat het hele oeuvre van Plato al niet over de filosoof, deels in concreto ingevuld door de persoon van Socrates? De passage in de Sofist (253e) waar gezegd wordt dat de filosoof degene is die de dialectiek beheerst, wordt hier dan als een voorbeeld van gezien. Anderen interpreteren deze passage juist als een verwijzing naar de nog te volgen dialoog over de filosoof.

Receptie

Dwarsverbanden met andere dialogen

Dit gesprek is een vervolg op het gesprek dat in de Sofist gevoerd werd. De personen die daar aanwezig waren keren hier terug. Alleen is hier Theaetetus een zwijgende toehoorder, hetgeen in de Sofist gold voor de jonge Socrates.

This article is issued from Wikipedia. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.