Mierenleeuw (soort)

De mierenleeuw of gewone mierenleeuw (Myrmeleon (Myrmeleon) formicarius) is een insect uit de familie mierenleeuwen (Myrmeleontidae). De soort werd voor het eerst wetenschappelijk beschreven door Linnaeus in 1767.[1]

Mierenleeuw
Taxonomische indeling
Rijk:Animalia (Dieren)
Stam:Arthropoda (Geleedpotigen)
Klasse:Insecta (Insecten)
Orde:Neuroptera (Netvleugeligen)
Familie:Myrmeleontidae (Mierenleeuwen)
Onderfamilie:Myrmeleontinae
Geslachtengroep:Myrmeleontini
Subtribus:Myrmeleontina
Geslacht:Myrmeleon
Ondergeslacht:Myrmeleon
Soort
Myrmeleon (Myrmeleon) formicarius
Linnaeus, 1767
Afbeeldingen op Wikimedia Commons
Mierenleeuw op Wikispecies
Portaal    Biologie
Insecten

Het dier ontleent zijn naam aan de larve, die (met een valkuil) andere insecten vangt, waar vooral mieren de dupe van worden. Omdat "mierenleeuwen" tevens de Nederlandse familienaam is, ontstaat er weleens verwarring met andere leden uit de familie, zoals de in Nederland en Belgiƫ eveneens gewone gevlekte mierenleeuw (Euroleon nostras). Er zijn echter vele soorten mierenleeuwen, die zowel groter als kleiner worden, en niet allemaal kennen ze de 'valkuil'-vangmethode van de larve van deze soort.

Beschrijving

De volwassen mierenleeuw lijkt in de verste verte niet op de ronde, kegelvormige larve, maar op een waterjuffer (onderorde Zygoptera), hoewel het geen familie is. De imago heeft een zeer dun en lang achterlijf en vier vleugels die in rust in de lengte op de rug worden gevouwen. Het verschil met waterjuffers is vooral te zien in rust; de mierenleeuw vouwt de vleugels als afdakje op de rug, net zoals bij schietmotten (Limnephilus). Waterjuffers vouwen de vier vleugels achter de rug tegen elkaar met de rand naar boven. De mierenleeuw is wel verwant aan de gaasvlieg (Chrysoperla carnea). Net zoals gaasvliegen is het geen goede vlieger; de mierenleeuw is snel noch wendbaar.

De mierenleeuw rust overdag op planten en is nachtactief. De imago wordt ongeveer 45 millimeter lang en heeft een spanwijdte tot 8 cm. De vleugels zijn fijn netvormig geaderd en bij deze soort meestal niet gevlekt, veel andere soorten hebben wel vlekken. De twee tasters zijn kort maar vrij dik, eindigen knotsvormig en krullen naar de buitenzijde.

Larve

Om prooidieren te bemachtigen, graaft de zeer gedrongen, van stevige kaken voorziene larve zich helemaal in, liefst in zeer los zand zoals men vindt bij verstuivingen of duinen. Omdat regen, graasdieren, wind etc. de valkuil vernielen, worden afgeschermde locaties gekozen, zoals onder een boom of een overhangende steen. De larve heeft een borstelige beharing en geribbeld achterlijf. De valkuil wordt gegraven door spiraalsgewijs achteruit te lopen. Door het graven ontstaat nu een klein trechtervormig kuiltje, dat niet erg opvalt maar waarvan de glooiing net genoeg is om mieren en andere kleine geleedpotigen zoals spinnetjes in de val te laten lopen.

Als een diertje eenmaal op de helling loopt, kan het niet meer terug en glijdt het omlaag, waar de kaken van de larve snel toeslaan. Deze vangmethode dient waarschijnlijk ook als 'filter', omdat te grote prooien, die te sterk zijn of misschien de larve opeten in plaats van andersom, wel weg kunnen komen.

De larve leeft twee tot drie jaar en verpopt daarna om enkele weken later als imago tevoorschijn te komen.

This article is issued from Wikipedia. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.