Mahajanapada

Mahajanapada's (Sanskriet: mahājanapada, devanagari: महाजनपद) waren de eerste staatjes in het noorden van het Indisch Subcontinent, aan het einde van de Vedische tijd (rond 500 v.Chr.). De mahajanapada's ontstonden door de samenvoeging van kleinere stamgebieden ("janapada's") tot grotere eenheden. Hoewel sommige mahajanapada's een soort confederaties van verwante stammen waren, die door een raad van leiders bestuurd werden, ontwikkelde zich binnen andere een ritueel koningschap. De autoriteit van de leiders (koningen) van dergelijke staatjes was ritueel bevestigd door middel van ingewikkelde offerplechtigheden. De Veda's noemen zestien mahajanapada's, die verspreid lagen over het noorden van India. Sommige daarvan worden ook in de epen Mahabharata en Ramayana, de boeddhistische Pali Canon en jainistische geschriften genoemd. In de 4e eeuw v.Chr. kwamen enkele koningen op die een agressieve expansiepolitiek voerden, met name in het koninkrijk Magadha. Dit maakte een einde aan het machtsevenwicht tussen de mahajanapada's en leidde de tijd van de eerste keizerrijken in.

De ligging van de zestien in de Veda's genoemde mahajanapada's.

Politieke ontwikkeling

De mahajanapada's ontstonden uit kleinere eenheden, die janapada's genoemd werden. Binnen deze eenheden berustte het leiderschap nog op stam- en familiebanden. Sommige janapada's werden dan ook bestuurd door een raad van stamhoofden. Dergelijke proto-staatjes worden "gana-sangha's" genoemd en leken wel op republiekjes, zoals die in dezelfde periode voorkwamen in het oude Griekenland.

De Vedische cultuur werd gekenmerkt door een machtige priesterklasse (de brahmanen), een sterke sociale hiërarchie en het gebruik van een Indo-Arische taal. De Gangesvlakte werd stapsgewijs gekoloniseerd in de periode tussen 1000 en 500 v.Chr.. Aanvankelijk werden gebieden verder naar het oosten als "onrein" beschouwd en werd op de bewoners neergekeken. De welvaart en culturele opbloei van dit gebied zorgde dat die situatie zich omkeerde in de periode dat de mahajanapada's ontstonden. In het midden van de 5e eeuw v.Chr. heersten over de oostelijk gelegen mahajanapada's Koshala en Magadha koningen die zich machtig genoeg voelden om hun buurstaten aan te vallen en in te lijven.

In dezelfde periode werden in het noordwesten de mahajanapada's Gandhara en Kamboja door de Perzische Achaemeniden aan hun rijk toegevoegd. In een inscriptie in het graf van de Perzische koning Darius I wordt Gandhara genoemd als een van de satrapieën ("provincies") van zijn rijk. De handel en culturele uitwisseling met het westen van Azië bloeiden op.

In het oosten onderwierpen de koningen van Magadha de naburige staatjes Anga en Vatsa, terwijl Koshala Vrijji aanviel. De vereniging van de Gangesvlakte kwam tot stand door een huwelijk tussen de twee heersende dynastieën. In de tijd van de Nandadynastie (rond 380-320 v.Chr.) groeide Magadha uit tot een rijk dat het grootste deel van het noorden van India besloeg. Toen Alexander de Grote India binnenviel waren geruchten over de macht van de Nanda's in het oosten de reden dat zijn soldaten in opstand kwamen en hem dwongen om te keren.

This article is issued from Wikipedia. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.