Jak

Het bromrund of de jak (voor 1995 gespeld als yak) is een rundersoort, die voorkomt in Centraal-Azië.

Jak
IUCN-status: Kwetsbaar[1] (2016)
Taxonomische indeling
Rijk:Animalia (Dieren)
Stam:Chordata (Chordadieren)
Klasse:Mammalia (Zoogdieren)
Orde:Cetartiodactyla
(Walvissen en evenhoevigen)
Familie:Bovidae (Holhoornigen)
Geslacht:Bos
Soort
Bos grunniens
Linnaeus, 1766
Originele combinatie
Bos mutus
Afbeeldingen Jak op Wikimedia Commons
Jak op Wikispecies
Portaal    Biologie
Zoogdieren
Jak in Tibet

De jak is een van de vijf rundersoorten die door de mens is gedomesticeerd. De andere zijn de bizon, de gayal, de waterbuffel en het rund. De wilde jak heeft als wetenschappelijke naam Bos mutus, de gedomesticeerde heet Bos grunniens.

De naam 'jak' komt van het Tibetaanse woord གཡག་ - yag, of gyag, waar overigens alleen de stier zo genoemd wordt, de koe is een dri of nak.

Kenmerken

Een wilde jak kan van kop tot staart een lengte van 3,25 meter, een schouderhoogte van 2 meter en een gewicht van 1000 kilo bereiken. De koeien zijn beduidend kleiner en wegen zelden meer dan 350 kilo.

Getemde jaks worden niet zo groot als wilde jaks. Tamme stieren hebben een schofthoogte van 112 tot 120 cm. Koeien zijn met 107 tot 112 cm iets kleiner. Stieren bereiken een gewicht van 400 kg, koeien worden 250 tot 280 kg zwaar.

Zowel wilde als tamme jaks hebben een volledig behaarde kop, hoog opstaande schouders en krachtige, sterk behaarde, ledematen. Een lange vacht, die tot op de bodem reikt, beschermt jaks tegen de kou. Een wilde jak is zwart-bruin van kleur. Tamme jaks komen in meerdere kleurvarianten voor: bruin, zwart, rood, wit, of gevlekt. Stieren hebben hoorns die naar buiten en omhoog zijn gericht. De hoorns kunnen een meter lang worden. De hoorns van de koeien zijn veel kleiner en onregelmatiger van vorm.

Verspreiding

Het oorspronkelijke verspreidingsgebied omvatte de Himalaya, Tibet en grote delen van de Chinese provincies Sinkiang en Qinghai. Tegenwoordig zijn de wilde jaks grotendeels uitgestorven. In Tibet werden ze pas zeldzaam toen de Chinezen van het gebied een autonome regio maakten. Chinezen die zich in het gebied kwamen vestigen bejaagden de jaks. Het fokken van tamme jaks in hun leefgebied en de daarmee gepaard gaande ziektes verminderde het aantal wilde jaks. Eind 1996 werd de totale populatie van jaks op 15.000 exemplaren geschat. De populatie in Tibet lijkt intussen weer in aantal aan het toenemen te zijn.[2] Hun leefgebied bestaat uit rotsachtige steppen tussen de 3000 en 5500 meter. In de koudere jaargetijden trekken ze naar lager gelegen regionen.

Gebruik

Jaks kunnen beter klimmen dan mensen en kunnen met gemak boven de 3000 meter hoogte leven. Daarom worden ze daar traditioneel ook gebruikt als lastdieren voor het transport van goederen. Van jakmelk wordt boter gemaakt, waarvan door de Tibetanen ook boterthee wordt gemaakt. Van de haren en de onderwol worden kleren en tenten gemaakt. Van de mest worden droge mestkoeken gemaakt, die als brandstof te gebruiken zijn. Het vlees van jaks kan gegeten worden. Het vet wordt gebruikt als bindmiddel voor verf. Deze verf is watervast en wordt gebruikt voor het maken van mandala's.

Afbeeldingen

Zie ook

Zoek jak op in het WikiWoordenboek.
This article is issued from Wikipedia. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.