zwijm
Nederlands
Woordafbreking
- zwijm
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘flauwte’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1351 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zwijm | - |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
zwijm m
- flauwte, bewusteloosheid
- In zwijm vallen: flauwvallen.
Werkwoord
vervoeging van |
---|
zwijmen |
zwijm
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwijmen
- Ik zwijm.
- gebiedende wijs van zwijmen
- Zwijm!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwijmen
- Zwijm je?
Gangbaarheid
- Het woord zwijm staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'zwijm' herkend door:
94 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.