zweem
Nederlands
Woordafbreking
- zweem
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘vleugje’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1773 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zweem | zwemen |
verkleinwoord | zweempje | zweempjes |
Zelfstandig naamwoord
zweem m
- spoor.
- Er was geen zweem van berouw te herkennen.
Werkwoord
vervoeging van |
---|
zwemen |
zweem
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwemen
- Ik zweem.
- gebiedende wijs van zwemen
- Zweem!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwemen
- Zweem je?
Gangbaarheid
- Het woord zweem staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'zweem' herkend door:
92 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.