tromp
Nederlands
Woordafbreking
- tromp
Zelfstandig naamwoord
- (veroud.) iets wat een doffe klank voortgebrengt (blaashoorn, midwinterhoorn, olifantssnuit, geweer, kanon)
- (veroud.) het mondstuk van een geweer of andersoortige vuurmond, waarlangs vroeger de munitie werd ingebracht
- het mondstuk van een brandweerslang
- de slurf van een olifant
- koepel of overgangslid om een vierhoekige onderbouw te geleiden naar een veelhoekige of ronde bovenbouw
- (veroud.) blazen op een trompet
- het blazen van een olifant
Hyponiemen
- olifantstromp
Werkwoord
vervoeging van |
---|
trompen |
tromp
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van trompen
- Ik tromp.
- gebiedende wijs van trompen
- Tromp!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van trompen
- Tromp je?
Gangbaarheid
- Het woord tromp staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'tromp' herkend door:
67 % | van de Nederlanders; |
48 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.