soepel
Nederlands
Woordafbreking
- soe·pel
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘buigzaam’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1899 [1]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | soepel | soepeler | soepelst |
verbogen | soepele | soepelere | soepelste |
partitief | soepels | soepelers | - |
Bijvoeglijk naamwoord
soepel
- gemakkelijk buigend en zich aanpassend
- Het leer was door invetten weer soepel geworden.
- (figuurlijk) weinig problemen ondervindend
- De zaak werd op een soepele manier afgehandeld.
Vertalingen
1. Yodio buigend en zich aanpassend
Gangbaarheid
- Het woord soepel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'soepel' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.