sluw
Nederlands
Woordafbreking
- sluw
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘listig’ voor het eerst aangetroffen in 1818 [1]
- van Nedersaksisch slu, slau "slim, listig"; cognaat met Duits schlau en Afrikaans slu [2][3]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | sluw | sluwer | sluwst |
verbogen | sluwe | sluwere | sluwste |
partitief | sluws | sluwers | - |
Bijvoeglijk naamwoord
sluw
- op een doortrapte wijze slim
- Hij maakte met zijn sluwe streken veel vijanden.
- (…) hoe zij sluw genoeg waren (…) [4]
Gangbaarheid
- Het woord sluw staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'sluw' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "sluw" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- sluw op website: Etymologiebank.nl
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Wiselius, S.I. Tafereel van de staatkundige verlichting der Nederlanderen, naar aanleiding van 'slands geschiedenissen. (1793); p. 87; (vroege vindplaats) geraadpleegd 2016-09-24
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.