nuchter
Nederlands
Woordafbreking
- nuch·ter
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘niets gegeten of gedronken hebbend’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | nuchter | nuchterder | nuchterst |
verbogen | nuchtere | nuchterdere | nuchterste |
partitief | nuchters | nuchterders | - |
Bijvoeglijk naamwoord
nuchter
- niet onder de invloed van iets bedwelmends, vooral alcohol
- Nu hij weer nuchter was, bleek hij een heel redelijk mens.
- geen ontbijt genuttigd hebbend
- Hij moest die medicijnen op nuchtere maag inslikken.
- niet snel tot emotionaliteit geneigd
- Hij stond bekend om zijn nuchtere kijk.
Vertalingen
1. niet onder de invloed van iets bedwelmends, vooral alcohol
Gangbaarheid
- Het woord nuchter staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'nuchter' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.